
Met elke bries kropen er stemmen over de vensterbank die me lieten weten dat de studententijd voorbij was. Beneden verlieten mijn medestudenten de campus om hun vrijheid te gaan vieren. Vier jaar lang had ik me van hen afgezonderd en ook op deze dag ontdekte ik weinig behoefte om me bij de uitgelaten bende te voegen. Ik was zelden naar feestjes gegaan en als ik me toch een keer verplicht voelde verliepen ze zonder kleerscheuren. Met hooguit twee pintjes achter de kiezen wist ik uit het feestgedruis weg te glippen en ongezien terug te keren naar mijn eenzame kot om daar mijn kluizenaarschap voort te zetten. Er knaagde ergens iets, en dus had ik me volledig op mijn studie gestort met als resultaat een mooie publicatie in een redelijk bekend tijdschrift en een diploma met zeer goede resultaten.
Via het openstaande raam deed een dreunende deun uit een wagen een poging om me in de juiste stemming te brengen. Achter me in de schemer van mijn studio keken een twintigtal dozen me afwachtend aan. Wat nu? Mijn plicht als student zat erop. Ik wilde weg uit Gent en had inmiddels een appartement gehuurd in Brussel. Dadelijk zouden mijn ouders komen met een camionette. Net als vier jaar terug toen ze me hier achterlieten. Mijn moeder weende indertijd toen ik de laatste doos naar boven bracht. Mijn vader gaf geen krimp en sloot de deur van de camionette alsof hij ergens een punt achter zette.
In alle ernst kneep mijn moeder een glimlach uit haar gezicht en boog naar voren om me te kussen. Het voelde als een mug die even landde. Mijn vader klopte met zijn vlakke handpalmen op mijn schouders en mompelde, “jongen, daar zijn we weer.”
“Ja daar zijn we weer,” ik ging hen voor de trap op, “het wordt klimmen vandaag maar in Brussel wordt alles beter, daar ga ik op het gelijkvloers wonen.”
“Wordt de trap nooit gedaan?” vroeg moeder die naar de restanten keek van gruis dat los gekomen was van schoenzolen en een eindbestemming op de trap had gekregen. We kwamen twee luchtig aangeklede meiden tegen met in hun kielzog de odeur van goedkope deodorant, sigaretten en een jongeman met zonnebril.
“Van hun hoeven we ook niks te verwachten”, hoorde ik mama fluisteren toen de deur in zicht kwam waarachter ik me vier jaar lang had opgesloten.
“T is hier niks veranderd,” zei ze, “en het ruikt hier muf. Zet je nooit een raam open?”
“Willen jullie iets drinken, of zullen we meteen beginnen?” vroeg ik.
“Heb je iets fris?” antwoordde moeder. Ik schoof de natte handdoek aan de kant die de deur van de frigo blokkeerde en trok ‘m open.
“Hoef je die niet proper te maken?” vroeg ze, “jongen wat een vettige koelkast. Zo heb ik je toch niet opgevoed?” Met open mond trok ze de deur verder open en aanschouwde de frigo. Ik dacht aan een archeoloog die juist een graftombe geopend had en ontgoocheld de tegenvallende inhoud bekeek. Ze draaide zich mijn richting uit, bestudeerde me eventjes en keek verder rond in de studio.
“En die spinnenwebben dan? En de ramen, heb je die ook niet gedaan?”
Ik was dan wel geslaagd als student, maar als zoon voelde ik me een complete mislukkeling. Mijn vader deed of hij de dozen aan het onderzoeken was, tilde het eerste exemplaar op en verliet als een figurant de studio.
De blik van mijn mama gaf me het gevoel in verdenking te zijn gesteld van een ernstig misdrijf. Niet alleen op die zonnige dag in Gent maar ook op andere dagen. Wanneer ik op bezoek was dan bekeek ze me van top tot teen en zocht naar de fouten. Er was altijd wel iets te vinden: de ene keer zat mijn haar niet goed, dan weer waren mijn veters niet op de juiste manier door de gaatjes gestoken of was ik vergeten dat er iemand jarig was. Nooit was ik goed genoeg en lange tijd heb ik geloofd dat ik inderdaad afweek van de rest. Je zou kunnen zeggen dat ik een groot deel van mijn leven in sluimertoestand heb doorgebracht tot ik genoeg had van haar afkeurende blikken en besloot, daar bij die frigo, dat ik mijn ouders nooit meer om een gunst zou vragen.
Ik legde tussen mij en mijn mama een niemandsland aan en metselde een denkbeeldige uitkijkpost vanwaaruit ik haar begon te onderzoeken.
Het viel me op dat ze thuis veel alleen was en dat mijn vader nogal wat tijd doorbracht in zijn schuur, ook hij nam de nodige afstand in acht.
De ogen van mijn moeder waren over het algemeen naar de grond gericht en voorzien van een uitdrukking alsof ze juist een afstraffing had ondergaan, maar van wie? Mijn ouders hadden een zwijgzaam huwelijk, twee schaduwen die samen aten, teevee keken en langs elkaar heen schoven. In hun jeugd hebben ze allebei de katholieke levensstijl met de paplepel ingegoten gekregen, of liever, met een trechter.
Ik begon het kluizenaarschap ook in mijn mama te herkennen en toen ik eenmaal in Brussel wat vrienden had gemaakt bleken er onder hen lotgenoten te zijn die ook een ‘speciale band’ hadden met hun moeder. Stukje bij beetje gleed het gevoel van mislukking van me af en kroop ik onder mijn steen vandaan. Mijn moeder werd een gewone vrouw en ik ging er vanuit dat ook zij een speciale band met haar moeder moest hebben gehad, eentje die haar had gemaakt tot wie ze nu is.
Met wiens ogen kijkt ze eigenlijk naar mij? Wie schuilt er werkelijk onder het vernis van bezorgdheid en ongenoegen? Is dat haar moeder misschien?
Mijn mama is nog steeds dezelfde en voor haar ben ik nog altijd niet goed genoeg. Ik probeer me er minder aan te ergeren en wacht geduldig op het moment waarop ze zal ontdooien en zal zien dat ik best een aardige zoon ben.